Vanaf nu maandelijks op de nieuwsblog Kind&Zorg: een column van een van de leden van de Vakgroep Pedagogische Zorg in het Ziekenhuis over wat zij meemaken in de praktijk.
Groepsfoto tijdens de landelijke pedagogische bijeenkomst 2015.
Je zit in groep 8 en hebt scoliose
Probeer het je eens in te beelden. Je bent 12 jaar, je zit in groep 8 en hebt scoliose – scheefgroei van je bovenlichaam – door verkromming van de wervelkolom. Vanaf de zomervakantie moet je een brace dragen. Je verwacht dat dit een mooi gevormd korset is, maar je komt uit het ziekenhuis terug in een plastic gewaad waarin je je net een robot voelt. “Het went”, zeggen ze. “Dat zal wel!”, denk jij. Oh, en niet te vergeten, je hebt net verkering met de jongen waar je al zo lang gek op bent. Wat zal hij er wel niet van denken? Wat zou jij doen in deze situatie? De brace dragen of niet?
Deze vraag stelde ik laatst aan een kinderarts, tijdens een psychosociaal overleg. Er zijn twee twaalfjarige meiden met scoliose opgenomen en ze vraagt zich af waarom die in het ziekenhuis opgenomen moesten worden. Het enige wat deze meiden de afgelopen drie maanden hadden hoeven doen was hun brace dragen. “Zo moeilijk kan dat toch niet zijn”?
Vanuit pedagogisch perspectief kwamen direct vragen bij mij op. Weten deze beginnende pubers überhaupt wel wat hun ziektebeeld inhoudt? Kennen ze het belang van de brace? Hoe denken ze erover? Hoe voelen ze zich erbij? En misschien wel nog belangrijker: is hen verteld hoe ze hier in het dagelijks leven mee om kunnen gaan?
Als pedagogisch zorgverlener in het ziekenhuis heb ik aandacht voor deze sociale vraagstukken. Deze meiden hebben passende ondersteuning nodig – anders hadden ze hun brace wel gedragen. Een belangrijk aandachtspunt in de behandeling is om te kijken welke ondersteuning ze precies nodig hebben; van hun ouders, hun omgeving en vanuit het ziekenhuis.
Na overleg met de kinderarts ben ik erg gemotiveerd om kennis te maken met de dames. Ik neem ze mee naar de tienerkamer. Eerst wil ik ze beter leren kennen, zodat ik mijn zorg op hen als individu kan afstemmen. Ze vertellen mij hoe hun dagelijks leven eruit ziet. De meiden herkennen elkaars verhaal en we bespreken vooral hoe irritant en beschamend zo’n brace is. Als ze mij de brace laten zien, beaam ik dat het een lelijk ding is. Ze voelen zich gehoord.
Tijdens de opname overleg ik regelmatig met de verpleegkundige en de fysiotherapeut over het gedrag van de meiden en de invloed van hun omgeving en hun ouders hierop. We bekijken – in goed overleg met hen – wat er nodig is om ervoor te zorgen dat ze de brace thuis eindelijk ‘goed’ gaan dragen.
Om te zorgen dat de meiden hun emoties rondom de brace mogen en kunnen laten zien plan ik een bokssessie. Niet voor niks, want er zit veel boosheid bij hen. Boosheid naar alle zeurende mensen om ze heen. Boosheid over die *piep*brace. “Wauw, dat lucht op!” is de eerste reactie van één van de twee, terwijl er een traan over haar wang rolt. We bedenken samen hoe ze die boosheid en het verdriet ook thuis kunnen ontladen. Na deze emotionele ontlading kunnen ze weer vanuit rust naar de situatie kijken. Ze zullen zichzelf dan waarschijnlijk meer stimuleren tot het dragen van de brace.
Blij met de brace zijn de meisjes nog steeds niet als ze het ziekenhuis verlaten. Maar bij het afscheid roepen ze me toe: ”Het gaat wél wennen!”. Multidisciplinaire aandacht en afstemming is noodzakelijk om therapie-trouwheid te verhogen, daar is geen discussie over mogelijk. Maar is hier een ziekenhuisopname voor nodig?
Anne Weenink